Medialafheid

In deze editie beschrijft Sabrine Ingabire hoe mainstream media ons leren laf te zijn door onze denkwijze, beeldvorming, dromen en ambities te bepalen en vorm te geven. Sabrine Ingabire, journalist en schrijfster bij Uitgeverij Pluim/Dipsaus, schrijft exclusief voor Dipsaus een tweewekelijkse column.

Door Sabrine Ingabire

Ooit wilde ik president van de Verenigde Staten worden. ‘Dit is de machtigste politieke positie in de wereld,’ zo dacht ik als prepuber, ‘dus dat moet ik worden om de wereld te redden.’ Jonge Sabrine had een zware saviour complex en geloofde dat grote veranderingen in de politiek binnen bereik waren. Al begreep ze nog niet helemaal dat zij niet voldeed aan de voorwaarden om president te worden in de VS – te beginnen met: ze was daar niet geboren en was er nog nooit geweest. 

De afgelopen dagen dook ik in de bekroonde Amerikaanse politieke serie The West Wing (1999-2006), over een fictieve president van de Democratische Partij en zijn staf. The West Wing is het soort serie dat zichzelf heel serieus neemt, met progressieve mensen die zichzelf heel serieus nemen als doelpubliek. Met ‘progressieve mensen’ bedoel ik soort-van-linkse mensen die The New York Times, NRC, De Groene Amsterdammer en De Correspondent lezen, VPRO Tegenlicht kijken, GroenLinks stemmen en denken progressief te zijn, omdat ze racisme ‘afkeuren’ en ‘feministisch’ zijn en neerkijken op ‘domme’ rechtse stemmers, maar eigenlijk zelf nooit iets zinvols hebben gedaan om onrecht te bestrijden. Nou ja, ze zijn ooit een zomer huizen gaan bouwen in Zimbabwe. Ze hebben één Zwarte collega, hun “Zwarte vriend”, verder kennen ze geen mensen van kleur, hoewel ze in een multiculturele stad wonen.

Deze column gaat over datgene wat niet helemaal klopte: met name over onze mainstream media, over de series, films, kranten, platformen, instellingen, die zichzelf beschrijven als gelovend in mensenrechten, en van zichzelf denken niet racistisch, homofoob of seksistisch te zijn, over zij die “liberale normen”, in de filosofische zin, nastreven – maar in de praktijk het spreekwoordelijke bombarderen van kinderen goedkeuren.

The West Wing heeft een geheel witte cast, behalve Charlie, vertolkt door acteur Dulé Hill (bekend van de series Psych en Suits), de persoonlijke assistent van de president, van wie “Yes, sir” de meest gebruikte zin is (vaak in een humoristisch toontje). In de serie vragen ze zich af of het wel een goed idee is om een Zwarte man als persoonlijke assistent aan te nemen, weet je wel, in de meest dienende rol, de enige dienende rol, eigenlijk, naast alle belangrijke functies in het Witte Huis (denk aan de Chief of Staff, de Director of Communications, de Press Secretary) – maar ze doen het toch, want de president vindt dat de meest geschikte persoon de baan moet krijgen, en dat het niet mag uitmaken hoe het door anderen wordt gepercipieerd.

Het is een erg hartverwarmend moment, want de moeder van de arme Charlie, een politieagent, is onlangs vermoord, waardoor hij voor zijn zusje moet zorgen, want een vader hebben ze ook al niet. De humor in de scène vloeit voort uit het feit dat Charlie niet begrijpt waarom hij zo’n belangrijke dienende functie aangeboden krijgt, terwijl hij niet eens over een hoger diploma beschikt. Hij had namelijk oorspronkelijk gesolliciteerd om deeltijds koerier te zijn, en dat maakte deze daad van de machtige witte Witte Huis-medewerkers des te barmhartiger.

Ja, de – op deze manier – geschetste situatie bevestigt allerlei stereotypen over Zwarte mensen en welke rol ons toebehoort, maar ik vond het oprecht een hartverwarmend moment. Dit toont aan hoe subtiel schadelijke stereotypen bevestigd kunnen worden, als ze maar verpakt worden in een emotioneel jasje. De functie van zo’n scène, in de derde aflevering van zo’n serie, is tonen hoe moreel goed, hoe niet racistisch, en hoe ruimdenkend de personages zijn. Want: niet alleen hebben ze de diplomaloze Charlie aangenomen, ze hebben ook nog eens stilgestaan bij wat het betekende om een Zwarte man als persoonlijke hulp van de president te hebben. Zo bewijzen zij dat ze begrip hebben voor raciale verhoudingen. Alleen hebben zich niet afgevraagd waarom niet een van de mensen in de hogere posities Zwart was. Dat was kennelijk een stap te ver.

Met zulke scènes en regelmatig gebruik van opwellende muziek, overtuigt The West Wing ons ervan dat al deze personages goede mensen zijn. En het is belangrijk dat kijkers geloven dat ze goede mensen zijn, want dat overtuigt ons ervan dat het mogelijk is een goede persoon te zijn, en alsnog de dingen te doen die ze in de serie doen. Als we vòèlen dat ze goede mensen zijn, dan begrijpen we waarom het een moeilijke beslissing is om arme kinderen honger te laten lijden (“er is geen geld”) of om een gebied vol onschuldige mensen te moeten bombarderen om ‘de Amerikaanse burgers’ te ‘beschermen’. Voor strategische redenen, of omdat het echt niet anders kan.

Deze personages zijn liberalen in de meest Amerikaanse zin: ze geloven in mensenrechten, zijn pro choice en standvastig tegen racisme, homofobie, seksisme, armoede. Ze zijn slim, gedreven, grappig, ze houden van elkaar en van hun mensen, en het doet hen enorm veel pijn wanneer ze de bovengenoemde moeilijke beslissingen moeten nemen. Ik wilde al deze dingen zijn en mijn leven toewijden aan Het Goede, dus ik wilde, door zulke series, president van de Verenigde Staten worden. “Maar ik wil niet zomaar onschuldige mensen moeten doden,” dacht ik steeds, wanneer ik mijn toekomst probeerde uit te stippelen als negenjarige. Zelfs als kind dat niet wist dat het überhaupt onmogelijk zou zijn president van de VS te worden, besefte ik dat er iets niet helemaal klopte.

Ondanks deze lange aanloop gaat deze column eigenlijk niet over The West Wing, want ik wist toen ik president wilde worden niet eens dat The West Wing bestond. Het gaat slechts in beperkte mate over de Verenigde Staten, en het gaat maar een klein beetje over mijn gebroken presidentiële dromen. Deze column gaat over datgene wat niet helemaal klopte: met name over onze mainstream media, over de series, films, kranten, platformen, instellingen, die zichzelf beschrijven als gelovend in mensenrechten, en van zichzelf denken niet racistisch, homofoob of seksistisch te zijn, over zij die “liberale normen”, in de filosofische zin, nastreven – maar in de praktijk het spreekwoordelijke bombarderen van kinderen goedkeuren. Of niet helemaal afkeuren. Of geloven dat het soms niet anders kan. Deze media die onze denkwijze, beeldvorming, dromen en ambities hebben bepaald.

De reden dat het belangrijk is stil te staan bij wat onze media en instellingen ons aanleren, is omdat zij woorden nieuwe – contradictorische – definities kunnen geven. Schrijfster en filosofe bell hooks beschreef in het boek Feminism is for Everybody (2000), waarvoor ik het voorwoord van de Nederlandstalige vertaling schreef, hoe ‘feminisme’ door de mainstream media gedefinieerd wordt met het beeld van een liberale ‘girl boss’ met een hoge functie, terwijl feminisme eigenlijk gaat over een solidariteit tussen alle mensen die onderdrukt worden in een white supremacist, kapitalistisch, imperialistisch patriarchaat. Niets minder. Toch overtuigt de definitie van de mainstream ons ervan dat je feministisch kan zijn terwijl je bijdraagt aan de onderdrukking van armere vrouwen. Zo ook zorgen de media die wij consumeren ervoor dat concepten als ‘geloven in mensenrechten’ of ‘tegen racisme zijn’ of ‘geëngageerd voor sociale gelijkheid zijn’ zodanig vervagen dat je – als persoon of instelling – jezelf als zodanig kunt definiëren, terwijl je kinderen bombardeert. Of, minder hyperbolisch: terwijl je onrecht niet actief bestrijdt, en er soms zelfs actief aan bijdraagt.

Zo leren ze ons dat je binnen de bestaande structuren niet extreem mag denken, ook al is jouw extreem een humanistische “ik wil een gelijkwaardig bestaan voor iedereen”, en is het extreem van anderen “Zwarte mensen verdienen geen rechten”.

De reden hiervoor is dat de media ons hebben aangeleerd om in een bepaald frame te denken. In een “ik wil wel, maar het kan niet” kadertje. Ze herhalen, steeds opnieuw, dat dit nu ‘eenmaal de regels zijn’, wil men verandering, of iets bijdragen aan de maatschappij, of ‘deel zijn van de oplossing’. Ze tonen ons mensen met idealen en vervolgens waarom deze mensen met idealen hun principes opzij moeten schuiven voor een beetje vooruitgang – want dat is het enige waarop je kan hopen: een beetje vooruitgang. Als deze mensen weigeren hun idealen opzij te schuiven, worden ze afgestraft – door de media, door ‘rechts’, maar ook, en voornamelijk, door de ‘liberalen’ die bang zijn voor de reacties van de media, en van ‘rechts’, en daardoor niets doen. Zo leren ze ons dat je binnen de bestaande structuren niet extreem mag denken, ook al is jouw extreem een humanistische “ik wil een gelijkwaardig bestaan voor iedereen”, en is het extreem van anderen “Zwarte mensen verdienen geen rechten”. Op die manier leren ze ons aanvaarden dat ‘radicaal’ linkse mensen, zij die geloven in een wereld zonder onderdrukking, of dat in ieder geval nastreven – voor zover dat ‘radicaal’ is –, naïef en niet pragmatisch zijn. Zo leren ze ons compromissen sluiten over zaken waarover geen compromissen gesloten mogen worden, en leren ons blij te zijn met kruimeltjes mensenrechten. Dit is de kernboodschap van series als The West Wing en Brooklyn Nine-Nine (2013-2021), over goedhartige New-Yorkse politieagenten die nooit onschuldige Zwarte mensen zouden vermoorden, en films als het imperialistisch gedreven Black Panther (2018). Ook Zwarte mensen en Zwarte kunst kunnen een vehikel zijn voor white supremacy.

Het frame waarin we van jongs af aan geconditioneerd worden te denken, is hetzelfde frame als dat van de (volgens progressieve mensen) ‘slechteriken’, van de ‘rechtse mensen’, van zij die niet pronken met hun geloof in mensenrechten, die niet beweren standvastig tegen racisme, homofobie of seksisme te zijn. (Ik vind deze groep mensen overigens veel eerlijker.) Het is een frame waarin oorlog nog steeds vanzelfsprekend is, ‘een beetje’ onderdrukking oké is – zolang het minder is dan de andere partij –, waarin het te optimistisch is om armoede te willen uitroeien. Het is een frame waarin je als ‘progressieve’ per definitie verloren hebt, aangezien je binnen de regels speelt van zij die geen compromissen willen en – in tegenstelling tot jou – zullen maken. Dit is wat leidt tot de verrechtsing van onze media en instellingen en maatschappij.

Dit frame leert ons, eigenlijk, dat een duurzame revolutie onmogelijk is. Als men gelooft dat echte verandering onmogelijk is, dan is iedere kleine stap vooruit al een overwinning. Symbolische daden worden belangrijker dan het oplossen van echte problemen. Dit frame leert ons om kleinschalig te denken en kleingeestig te zijn: om niet te dromen van meer, en daar zeker niet naar te streven. Om mentaal lui te zijn, om onkritisch te aanvaarden dat dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn, en om geen wereld te bedenken waar dingen fundamenteel anders kunnen. Waar, bijvoorbeeld, helemaal geen mensen honger lijden en er nergens oorlog wordt gevoerd. No ifs ands or buts. In zo’n frame denk je aan hoe je dingen kan veranderen binnen een bestaand, heel beperkend en onderdrukkend kader, in plaats van te kijken naar wat je wil verwezenlijken en dit tot stand proberen te brengen. Dit frame leert ons laf te zijn, zoals al deze mensen die de macht hebben en doen alsof ze (zelfs dan!) niet anders kunnen dan meegaan met de gevestigde orde.    

Het is dezelfde lafheid die ik terugzie in onze mainstream media en onze instellingen. De publieke omroepen, gevestigde kranten, toonaangevende culturele gebouwen en politieke partijen die hele dagen door roepen dat ze ‘diverser’ willen zijn en werk willen maken van ‘inclusiviteit’ binnen hun instelling om ‘de maatschappij beter te representeren’, terwijl ze daar wezenlijk niets voor willen doen. Want: “men weet niet hoe” en “verandering heeft tijd nodig.”

In Letter from Birmingham Jail (1963, VS), schrijft Martin Luther King, Jr. krachtig: “This ‘wait’ has almost always meant ‘never’.” En hij heeft gelijk, want zij die vragen te wachten, kunnen je nooit vertellen tot wanneer je geacht wordt geduldig te zijn terwijl je onrechtvaardig wordt behandeld.

Ik zou het waarderen – en minder vermoeiend vinden – als ze zouden toegeven dat ze gewoon laf zijn. Dat ze het niet durven. Dat het makkelijker is om mee te gaan in het racisme en seksisme, om ‘vrijzinnig’ te zijn binnen het ‘rechtse’ frame, dan tegen de stroom in te gaan en echt voor iets te staan. Dat moedig zijn opofferingen vraagt die ze niet bereid zijn te maken. Dat ze bang zijn om hetzelfde lot te ondergaan als de gemarginaliseerde mensen binnen hun instelling die zich wél consequent hebben ingezet voor ‘diversiteit’ en ‘inclusiviteit’, tot ze een burn-out kregen, of ontslag namen, of beide. De lafheid komt van mensen in machtsposities én de geprivilegieerden die geen macht denken te hebben. Want, met privileges komt macht, ongeacht je positie.

Laat één ding duidelijk zijn: voor iemand die onderdrukt wordt, maakt het niet uit dat de onderdrukker een goed hart heeft en het echt liever anders had gezien. Mijn lievelingsquote van Martin Luther King, Jr. komt ook uit dezelfde brief. De ingekorte versie luidt als volgt:

I have almost reached the regrettable conclusion that the Negro’s great stumbling block in the stride toward freedom is not the Ku Klux Klanner, but the white moderate who prefers a negative peace, which is the absence of tension, to a positive peace, which is the presence of justice; who paternalistically feels that he can set the timetable for another man’s freedom; who lives by the myth of time; and who constantly advises the Negro to wait until a “more convenient season.” Shallow understanding from people of good will is more frustrating than absolute misunderstanding from people of ill will. Lukewarm acceptance is much more bewildering than outright rejection.

Voor iemand die onderdrukt wordt, is een laffe ‘progressieve’ persoon even schadelijk als een moedige racist. Het enige verschil is dat de moedige racist eerlijker is. 

Strijden voor mensenrechten, echt, echt strijden voor mensenrechten, standvastig tegen onderdrukking zijn, vergt verbeelding en moed. Mijn series en films vertelden me dat ik geen president kon zijn zonder oorlog te voeren. Ik besloot daarom, enkele jaren later, dat ik geen president meer wilde zijn. En op een dag leerde ik dromen van een wereld waarin presidenten weigeren oorlog te voeren: want, waarom was dit eigenlijk nooit een optie? Toen durfde ik dromen van een wereld waarin vrijheid, gelijkwaardigheid en menselijke waardigheid voor iedereen voorop staan. Zonder compromissen of kruimels. Door me steeds ‘waarom’ af te vragen (“waarom (ook al is het maar een beetje) armoede, oorlog, honger, racisme?”), en altijd kritisch te zijn over de uitleg (“kan het écht niet anders?”), leerde ik mezelf denken buiten het gevestigde frame, buiten de beperkende dualiteiten waarin we geconditioneerd worden te leven. Zo leren denken vergt verbeelding. En er ook echt naar handelen, vergt moed. Ik droom van een wereld waarin we allemaal moediger durven zijn.

Sabrine Ingabire is journalist en schrijfster. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim / Dipsaus. In 2016 publiceerde zij haar eerste YA fiction Le chemin vers le bonheur (2016). Ook heeft zij een bijdrage geleverd aan, onder meer, de bloemlezingen Zwart: Afro-Europese literatuur uit de Lage Landen (2018), Being (Imposed Upon) (2020, co-curator) en Liberté, Egalité, Beyoncé (2021).